Ethische reflectie rond inkomens- en vermogensverdeling
Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.
Ethische reflectie rond inkomens- en vermogensdeling kan starten vanuit verschillende vertrekpunten. In dit artikel van Hub Crijns komt een aantal aan bod, vooral vanuit christelijk perspectief.
Scheppingstheologie
In de scheppingstheologie is alles door God geschapen en door God is aan alle mensen en aan ieder mens afzonderlijk – een ‘onherroepelijke waardigheid’ verleent. “De waardigheid van de persoon is het kostbaarste goed dat de mens bezit …. krachtens deze waardigheid is de mens altijd een waarde in zich en op zich …. De persoonlijke waardigheid vormt de grondslag van de gelijkheid van alle mensen.” (Johannes Paulus II, Christifideles Laici, 37.) Niet capaciteiten of prestaties, niet aanzien of erkenning, niet stand of status zijn de bron van de menselijke waardigheid.
Niet alleen dit menselijk wezen is door God geschapen, maar “alles komt voort uit Gods scheppingskracht”: het universum, de aarde en al het levende en levenloze dat op aarde bestaat. Niets van dit alles kan dus in uiteindelijke zin ‘eigendom’ zijn van de mens, laat staan van een mens of een groep van mensen meer dan van anderen. Het vruchtgebruik van wat bestaat, heeft God aan de mens als soort, als familie gegund. Door verantwoord gebruik en beheer ervan mogen mensen van alle tijden en plaatsen zichzelf verwezenlijken en toe groeien naar de volle maat van hun waardigheid. De katholieke leertraditie vat dit inzicht samen in de formule: de universele bestemming van de aardse goederen.
Het christelijk-sociaal denken heeft dit vooral uitgewerkt in het motief van het rentmeesterschap en dat is in de eerste tien jaren van dit millennium politiek vertaald als uitgangspunt voor het CDA.
In de gedachte van de menselijke waardigheid zijn creativiteit en vrijheid ingebouwd. Deze geven de mens een persoonlijk initiatief ten aanzien van zijn eigen bestaan en van alles wat bestaat, hetgeen zich uit in de verwezenlijking van de ontvangen waardigheid. Tegelijk blijkt daaruit dat eigen vrijheid ook ‘verantwoordelijkheid’ betekent, voor zichzelf en voor de ander. Want waar één mens lijdt en onder de maat van zijn waardigheid gehouden wordt, lijdt heel de mensheid en wordt ook haar waardigheid aangetast. Wat één mens wordt aangedaan, wordt allen aangedaan. Christelijke kernwoorden als naastenliefde, zuster- en broederschap en solidariteit brengen de fundamentele lotsverbondenheid van de mensen tot uiting. Vrijheid tot zelfverwezenlijking van de waardigheid van de eigen persoon impliceren verantwoordelijkheid voor de vrijheid en zelfverwezenlijking van de ander. Daarom noemen wij deze ‘de naaste’.
Verbondstheologie
Naast de scheppingstheologie ontstaat vanuit het verhaal van de bevrijding uit slavernij in Egypte de verbondstheologie. De Bijbelse geboden en verboden zijn ontwikkeld uit beide stromingen. De richtlijnen zijn door God gegeven aan het Volk van Israël. De wetgeving van Deuteronomium ontwikkelt vooral sociale regels, waarmee gerechtigheid wordt uitgesplitst voor alle bevolkingsgroepen. Exodus 22, 24 zegt geen rente te heffen. De arme die een mantel als onderpand geeft moet het voor de nacht terugkrijgen om zich mee te kunnen bedekken. De laatste vruchten van de oogst moet men laten hangen voor de arme en vreemdeling. Land mag je niet toe-eigenen, want het is niet van de Koning of van wie ook, maar van God. Land is tevens de toegang tot een inkomen, tot bestaan, tot meedoen, Sabbat, het sabbatsjaar en het Jubeljaar beperken het werken en zaken doen. Door de Bijbel heen is rechtvaardigheid op elke bladzijde wel uitgewerkt. Zie Deuteronomium 6,4 waar Israël hoort over de eenheid van God. Die eenheid is er ook voor het volk, uitgedrukt in de onderlinge solidariteit. Van de 613 Joodse wetten gaan er 100 over economie.
In Exodus 23, 10 wordt bepaald dat men zes jaar het land moet bezaaien en zijn opbrengst inzamelen. In het zevendejaar blijft het braak liggen. De armen mogen ervan eten en wat zij overlaten is voor het gedierte des velds. In Deut. 15, 1-11 vinden we een verdergaande uitbreiding van de sociale strekking. Het zevende jaar is een sabbatsjaar, een jaar van kwijtschelding van alle schulden. Leviticus voegt hier nog het jubeljaar aan toe. In het vijftigste jaar zal ieder zijn bezittingen terugkrijgen, waardoor bevrijding plaatsvindt en verhoudingen worden rechtgezet. Er wordt opnieuw gedeeld zodanig dat ieder zijn materiële mogelijkheden om als volwaardig mens te kunnen leven terugkrijgt (grondbezit, kwijtschelding schulden, in vrijheidstelling bij lijfeigenschap). Dit materiële heeft een spirituele dimensie: daar waar mensen echt met elkaar delen, wordt iets zichtbaar van Gods bedoeling met de wereld.
Uit de bijbelse traditie komen een aantal richtlijnen naar voren:
• de bijbel geeft geen blauwdruk voor de samenleving, maar een moreel referentieschema;
• eigendom is niet absoluut, maar er rust een ‘sociale hypotheek’ op;
• gerechtigheid is geen gunst, maar een fundamenteel recht;
• armoede gaat ook over de volwaardigheid van mensen;
• erkenning van het volwaardig mens zijn van de armen;
• de bijbel staat wantrouwend tegenover rijkdom.
Dubbelgebod van Jezus Christus
Jezus van Nazareth geeft als grondwet voor zijn leer en doen het dubbelgebod: “Het eerste is dit: ‘Luister Israël, de Heer onze God is de enige Heer; U zult de Heer Uw God liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel, met heel uw verstand en met heel uw kracht. Het tweede is dit: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze twee, is er niet.’” (Mc 12: 29-31). Zie verder de encycliek van Benedictus XVI Deus caritas est en de Vastenbrief Nederlandse Bisschoppen 2007.
De gemeenschap van eerste christenen
Eenheid in God en liefde voor elkaar zijn ook de sleutelwoorden van de joods-christelijke gemeente in Jeruzalem. Vroomheid en gemeenschap waren de kernwoorden van die gemeente, evenals bescheidenheid en rechtvaardigheid. Dat richtsnoer is ook in Handelingen terug te vinden, waar de christenen in gemeenschap leven en delen. Het valt niet mee om de radicale gemeenschappelijkheid van de Eerste gemeente daadwerkelijk toe te passen in onze economie. In ieder geval staan dan woorden als naastenliefde en barmhartigheid, solidariteit en gerechtigheid in het brandpunt van de ethische overwegingen.
Renteverbod en religieuze gemeenschappen
Tot in de late Middeleeuwen heeft men op grond van deze richtlijnen het gemeenschappelijk bezit van de ordes ontwikkeld en maatschappelijk een streng renteverbod gehandhaafd. Later komen deze twee principes ook weer terug in de revival van het kloosterlijk leven in de 19de eeuw, met de stichting van veel religieuze instituten. Zij leven gemeenschappelijk, delen alles, en bouwen letterlijk de Werken van barmhartigheid. Het wordt vaak vergeten, maar in Nederland zijn de religieuzen de stichters van het onderwijs, gezondheidszorg en welzijnsvoorzieningen.
De waarde verantwoordelijkheid
Elk mens kan vanuit zijn unieke waardigheid verantwoordelijkheid dragen en verantwoording afleggen over zijn of haar persoonlijk handelen. Deze mogelijkheid is een gave en een opgave. Er zijn verschillen tussen persoonlijke, relationele en sociale verantwoordelijkheid. De wisselingwerking tussen rechten en plichten, waar verantwoordelijkheid zich in uit, wisselt als we veranderen van een kleine naar een midden of een grote reikwijdte van handelen. De gegroeide maatschappelijke waardering van de persoonlijke dimensie lijkt ten koste te gaan van de relationele dimensie, het ontmoeten van en omzien naar de medemens, en van de sociale dimensie van verantwoordelijkheid, het behartigen van het algemeen welzijn.
De verantwoordelijkheid voor het algemeen welzijn (het bonum commune), voor gerechtigheid, roept op tot solidariteit. Juist in deze tijd, waarin verschillen tussen arm en rijk in ons land en wereldwijd steeds groter worden en steeds grotere groepen mensen van de samenleving uitgesloten dreigen te worden, is het besef belangrijk dat solidariteit vertrekt vanuit de gedachte dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Hoe noodzakelijk het ook is om uitgesloten en arme mensen, groepen en landen op hun verantwoordelijkheid te wijzen en hen uit te dagen hun positie te verbeteren, dit zal nooit lukken als het rijkere deel van de samenleving of de wereld weigert zijn bijdrage aan het algemeen welzijn te leveren. Het lijkt geen goede uitwerking van solidariteit te zijn, wanneer het rijke deel van de samenleving zichzelf van het geheel uitsluit en het armere deel aan haar lot overlaat. Andersom is ook niet verkieslijk.
Ethiek rond inkomensverdeling
Christelijke idealen rond inkomensverdeling hebben hun neerslag gevonden in westerse politieke systemen. De christelijk-sociale leer geeft met het draagkrachtbeginsel een krachtig concept voor een rechtvaardige samenleving. Waar de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen wordt structuren tegengewerkt waarin rijke rijker worden en armen armer. Dit heeft zijn fundament in evangelieverhalen zoals de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard.
Het Rijk Gods kenmerkt zich volgens het gelijkenisverhaal door gelijke lonen voor iedereen. “Gaat ook gij naar mijn wijngaard en ik zal jullie geven wat billijk is” zegt de heer des huizes tegen de arbeiders die pas te elfder ure op de wijngaard verschijnen: gelegenheidsarbeiders die voor deze dag geen tijdelijke baan wisten te bemachtigen. Op het einde van de dag krijgt iedereen dezelfde loon uitbetaald, het bedrag dat met de eerste arbeiders was uitgehandeld: “De laatsten zullen (zoals) de eersten zijn en de eersten zullen (zoals) de laatsten zijn”. Tot ongenoegen van deze eerste arbeiders trouwens.
In Nederland is door de invoering van sociale uitkeringen de individuele arbeidsprestatie losgekoppeld van een inkomen. Ook wie niet werkt heeft recht op inkomen. Hebben we daarmee het Rijk Gods bereikt? Nee, helaas moeten we constateren dat het sociaal minimum structureel te laag is geworden om er fatsoenlijk en voor een langere periode van te leven. De tienjarige crisis dankzij de wereldwijde financiële crisis van 2008-2018 heeft geleid tot macro-economische bezuinigingen, vooral op sociale zekerheid, onderwijs en zorg. Ook andere maatregelen op het vlak van de inkomensbeleid hebben nog niet ertoe kunnen leiden dat armoede Nederland uit is. Hoe kan aan de inkomensverdeling rechtvaardiger vorm worden gegeven?
Het draagkrachtbeginsel
Christelijke waarden laten zich vertalen in enkele principes of beginselen, die de basis kunnen zijn voor concrete maatregelen. Het draagkrachtbeginsel is in de concrete uitwerking van deze waarden wellicht het belangrijkst. Dit beginsel kan wat huiselijk geformuleerd worden als: ‘de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.’ Met andere woorden: van hen die veel (ook materiële) middelen en mogelijkheden hebben, wordt gevraagd hun rijkdom te delen, opdat de middelen ten goede komen aan hen die in een minder gunstige positie verkeren.
Rechtvaardige ondergrens
Het debat over inkomen en inkomensverdeling zou niet alleen gevoerd moeten worden over de vaststelling van een rechtvaardige benedengrens van het sociaal minimum, maar ook over waar een rechtvaardige bovengrens ligt.
Bij het debat over de ondergrens komen vaak de basisbehoeften van mensen in beeld en de basisvoorzieningen, waar zij minimaal toegang toe zouden moeten hebben. Hoeveel inkomen is tenminste nodig om op een menswaardige wijze volop te kunnen participeren aan de samenleving? Die basislijn is vast te stellen op grond van drie manieren:
a. Op grond van subjectieve gegevens: wat zeggen mensen dat hun benedengrens is waarvan ze rond kunnen komen?
b. Ten tweede is de basislijn is vast te stellen op grond van objectieve gegevens: wat is een minimumpakket basisbehoeften? Wat kost dit minimumpakket in Nederland? Hoe budgetteer je het best?
c. Ten derde wordt de benedengrens van het inkomen elk half jaar vastgesteld op grond van politieke gegevens: wat vindt de politiek dat het minimuminkomen moet zijn?
Al enkele jaren is door verschillende onderzoekers vastgesteld dat wat beschouwd wordt als het sociaal minimum feitelijk te laag is.
Rechtvaardige bovengrens
Bij het debat over de bovengrens komen argumenten in beeld, die te maken hebben met verschil in beloning en inkomen. Roscam Abbing noemt in zijn op dit punt nog steeds actuele studie over de Ethiek van de inkomensverdeling (Deventer, 1973) de volgende argumenten, die een verschil in inkomen rechtvaardigen. Allereerst schakelt hij de lotsfactoren (zowel positief in de zin van aangeboren talenten of kwetsbaar in de zin van aangeboren handicaps) uit. Vervolgens stelt hij dat ethische argumenten niet gelijk zijn aan financiële, economische en politieke. Op grond hiervan ziet hij inspanning onder bezwarende werkomstandigheden, behoefte elementen, en prestatie (bezien als eigen inspanning) als de enige criteria op grond waarvan verschil in inkomen te rechtvaardigen is. Inkomen verkregen op grond van speculatie wijst Roscam Abbing op ethische gronden af. Het ethische onderzoek van Roscam Abbing loopt uit op de conclusie dat een tegengaan van grote inkomensverschillen belangrijk is voor een rechtvaardige samenleving.
Ongelijkheid vooral door schulden en vermogens
De econoom Jan Pen vindt de ongelijkheid veel te groot. Hij gaat in zijn studies in op de inkomensongelijkheid binnen bedrijven maar nog meer op de vermogensverhoudingen. Hij laat dat zien als een dramatische ‘optocht’ van Nederlanders met en zonder vermogen. Hij koppelt het gemiddelde vermogen aan de gemiddelde lengte van de Nederlandse volwassene, 175 centimeter. Zijn optocht begint met mensen zo lang als een lucifer of zelfs met het hoofd onder de grond, mensen met een negatief vermogen: ze hebben bezittingen maar nog veel meer schulden. Het grootste deel van het particuliere vermogen is in handen van de mensen die een lengte hebben tussen 1 meter 75 en 3 meter 50. Pas daarna komen de reuzen – als de optocht een uur duurt komen deze in de laatste drie minuten langs. Er zijn in de laatste minuut alleen nog enkele kilometerslange figuren. Jan Pen concludeert dat het traditionele beeld van de tweedeling tussen rijk en arm niet meer klopt.
Bijbelse bronnen en kerkelijke traditie
In de Sociale Leer van de Kerk staat het theologisch fundament steeds meer centraal. Dit is gebaseerd op de Bijbel. De kern is dat God Schepper is van de mensen naar zijn beeld en gelijkenis en dat God Heer van de schepping is. De kern van het Verbond tussen God en mens wordt uitgedrukt in het dubbelgebod van de liefde: “Heb God lief en de medemens als uzelf” (vergelijk bij de evangelist Mc.12:29-31). Dit Verbond is de kern van de christelijke mensvisie en altijd relationeel: gericht op God, gericht op mensen onder elkaar, gericht op de schepping en gericht op toekomstige generaties. De visie op de mens is nooit individueel, maar altijd personalistisch, in relatie met anderen, de Ander. Daarom is de mens ook gericht op delen met anderen, heeft hij weet van het gemeenschappelijk belang boven het individuele welzijn, en let hij op de natuur. “De natuur geeft uitdrukking aan een plan van liefde en waarheid. Ze is er eerder dan wij en wordt ons door God geschonken als levensruimte. Zij spreekt tot ons over de Schepper (vgl. Rom. 1:20) en over Zijn liefde tot de mens. Ze is ertoe bestemd aan het einde der tijden met Christus ‘verenigd te worden’ (vgl. Ef. 1:9-10; Kol. 1:19-20). Zo is ze ook een ‘roeping’. De natuur staat ons niet ter beschikking als ‘een hoop toevallig verstrooid afval’, maar als een gave van de Schepper, die in haar een inherente ordening heeft gegrift, opdat de mens daaruit de aangeboden mogelijkheden haalt ‘om haar te bewerken en te beheren’ (Gen.2:15)” (48).
Paus Benedictus XVI werkt ook in de encycliek ‘Caritas in veritate’ (2009) met de vier sleutelbegrippen die in het rooms-katholieke sociale denken een grote rol spelen: menselijke waardigheid, het algemeen welzijn, subsidiariteit en solidariteit.
Menselijke waardigheid is vooral uitgewerkt in de Catechismus van de Katholieke Kerk (nr. 1934). Alle menselijk handelen dient uit te gaan van de menselijke waardigheid van de persoon.
Gemeenschappelijk welzijn is in veel sociale encyclieken terug te vinden, maar ook in Vaticanum II, Gaudium et Spes, nr. 26. Het gemeenschappelijk welzijn is een relatiewaarde voor alle handelen rond bezit en eigendom.
Subsidiariteit is een belangrijk katholiek principe en het is verder uitgewerkt in het Compendium van de Sociale Leer van de Kerk, nr. 186. Het zegt kortweg dat verantwoordelijkheid zoveel mogelijk op een laag niveau dient te liggen, terwijl het hogere niveau regelt waar het lagere de macht niet heeft en de zorgplicht heeft voor waar het mis gaat.
Solidariteit ten slotte is als kernwoord terug te vinden bij Paus Johannes Paulus II, vooral in Sollicitudo Rei Socialis nummer 39. Bij alle menselijk handelen is de zorg voor de arme medemens wereldwijd van groot belang.
Wie de inhoud van sociale encyclieken wil begrijpen, zal deze vier kapstokken in het achterhoofd moeten houden. Ze komen ook uitgebreid in de encycliek Caritas in Veritate terug.
Morele beginselen in het sociale denken van de kerk
Het sociale denken van de Kerk ontwikkelt een aantal morele beginselen die van belang zijn en samenhangen met eerder genoemde theologische oriëntaties.
1. Een eerste beginsel is het personalistisch karakter van de sociale leer. In de concrete persoon komen de dimensie van socialiteit en die van individualiteit samen. Daarom impliceert dit personalisme de waarde van de ‘solidariteit’ als het cement van gemeenschap van personen. Het grondbeginsel van het sociale denken is dat de persoon het fundament, de oorzaak en het doel is van alle sociale instellingen. Personalisme betekent verder dat iedereen de verantwoordelijkheid of plicht heeft naar eigen vermogen te zorgen voor zichzelf en degenen die aan hem of haar zijn toevertrouwd.
2. Een tweede beginsel is het organisatiebeginsel van de subsidiariteit en behelst een visie op de verhouding tussen personen en gemeenschappen of collectiviteiten. Het omvat drie fundamentele ideeën. Ten eerste is de menselijke persoon de bestaansgrond van alle collectieve activiteiten. Om die reden moet geen collectiviteit tot zijn taak rekenen wat door de afzonderlijke persoon zelf gedaan kan worden. Subsidiariteit gaat er ten tweede van uit dat mensen van nature sociale wezens zijn en benadrukt het belang van kleine en middelgrote maatschappelijke verbanden zoals het gezin, de Kerk en vrijwilligersorganisaties als structuren die het individu in staat stellen de eigen verantwoordelijkheid te nemen en die het individu en de maatschappij als geheel met elkaar verbinden. Een belangrijk aspect van het subsidiariteitsbeginsel is ‘positieve subsidiariteit’. Positieve subsidiariteit wil zeggen dat gemeenschappen, instellingen en overheden de sociale condities moeten scheppen waarin het individu zich ten volle kan ontplooien, bijvoorbeeld door het bieden van werk, goede huisvesting, gezondheidszorg en dergelijke. Het grotere verband moet zo worden ingericht, dat het kan functioneren ten dienste van het kleinere, of het kleinere ondersteunt zodat het beter in staat is om zelf te doen waartoe het geschikt is. Het kleinere verband mag en moet zijn eigen verantwoordelijkheid nemen. ‘Negatieve subsidiariteit’ wil ten derde zeggen dat volgens het subsidiariteitsbeginsel de overheid de plicht heeft initiatieven te nemen daar waar individuen en private organisaties niet in staat blijken de problemen zelfstandig op te lossen, of problemen laten liggen of negeren.
3. Het derde beginsel is dat van het nastreven van belangen. De zelfverwerkelijking van de mens, het streven naar zijn menselijke waardigheid, kan ook worden gezien als een proces van het nastreven van belangen, hier in de ruimste zin van het woord genomen. Daarbij kunnen de belangen van personen en groepen met elkaar botsen. Op zich is het opkomen voor belangen een rechtvaardige zaak. Om dat maatschappelijk verkeer te leiden ontwikkelen we regels. Die regels dienen gereguleerd te worden door normen van rechtvaardigheid en recht. Ook zal het individuele belang soms moeten wijken voor het algemene belang. Er is bij dit beginsel een afkeer voor het gebruik van geweld. Het beslechten van politieke en sociale conflicten door overleg en wederzijdse concessies verdient verre de voorkeur, en belanghebbenden moeten zich tot het uiterste inspannen om op deze wijze het gebruik van geweld te voorkomen.
4. Een vierde moreel beginsel is de erkenning van de waarde van de menselijke arbeid. Arbeid is niet alleen betaalde, maar ook onbetaalde, alle arbeid. In hun arbeid gehoorzamen mensen aan hun opdracht om de hun gegeven waardigheid toe te eigenen en vorm te geven. “De arbeid is waardevol voor de mens, voor zijn mens-zijn, omdat hij door zijn arbeid niet slechts de natuur omvormt en aan zijn behoeften aanpast, maar hij ook zichzelf als mens verwerkelijkt en daardoor zelfs in zekere zin ‘meer mens wordt’.” Arbeid doet de mensen hun verbondenheid met elkaar, hun op elkaar aangewezen zijn, ontdekken. Met wat de gezamenlijke arbeid oplevert, voorzien zij in hun levensonderhoud. Maar arbeid is meer: alles wat mensen doen en waardoor zij in vrijheid en verantwoordelijkheid vormgeven aan hun bestaan en aan de wereld. In dit perspectief moet ook de loonarbeid of de baan gezien worden, naast het ontspannen genieten van het bestaan en het even essentiële contemplatieve verwijlen bij God: ora et labora.
5. Het vijfde morele beginsel is een gemeenschappelijke zorgplicht, de verantwoordelijkheid van de gemeenschap voor hen die niet voor zichzelf kunnen zorgen, hetzij tijdelijk, hetzij structureel. In een eeuwenlange geschiedenis van telkens nieuwe diaconale en charitatieve initiatieven en instellingen is deze morele opdracht door de christenheid in de praktijk omgezet. Deze traditie is in de westerse cultuur de voorfase van de huidige door de overheid beheerde sociale voorzieningen en zorginstanties. Het verschil tussen beide systemen betreft niet de doelgroepen of de ideële motivering, maar de rechtsgrond, de financieringswijze en de verantwoordelijke instanties. Aan beide ligt de idee van de solidariteit ten grondslag.
6. Het zesde morele beginsel heeft te maken met de voorkeursoptie voor de armen zoals die uit de Bijbelse traditie naar voren komt. Kiezen voor de armen is o.a. uitgewerkt door de bisschoppen van de Verenigde Staten van Amerika in 1987 ‘Economische rechtvaardigheid voor allen’(Zie nummer 52 en 86-89),. Op grond van een uitvoerige bijbelse verantwoording en een uitgebreide verkenning van hun eigen samenleving vragen zij zich af: wat doet economie aan mensen? Wat richt ze aan? Wat bewerkstelligt ze? En hoe nemen mensen eraan deel? Het gaat de bisschoppen om de zekerstelling van economische gerechtigheid voor allen. Zij pleiten voor realisering van sociale en economische grondrechten, o.a. recht op voedsel, kleding, medische verzorging, scholing, wonen en werk. De bisschoppen zetten in dit document het bijbels-ethisch perspectief van de voorrang voor de armen om in een doordenking van de sociaal-economische ordening en wel als volgt. “De hoedanigheid van de nationale discussie over onze economische toekomst zal het meest zijn invloed hebben op de armen in dit land en in heel de wereld. Het leven en de waardigheid van miljoenen mannen, vrouwen en kinderen staan hier op het spel. Beslissingen moeten worden beoordeeld naar wat ze voor de armen doen, wat ze de armen aandoen, en wat ze de armen in staat stellen voor zichzelf te doen. Het fundamentele morele criterium voor alle economische besluiten, beleidsmaatregelen en instellingen is dit: ze moeten ten dienste staan van alle mensen, vooral van de armen (hfst.1, nr. 24).”
7. Een zevende moreel beginsel is uitgewerkt in het beginsel van rechtvaardigheid, dat op zijn beurt weer onderscheiden wordt in ruilrechtvaardigheid, verdelende rechtvaardigheid en sociale rechtvaardigheid. Ruilrechtvaardigheid bedoelt de verhouding tussen de mensen onderling. Er dient evenredigheid te zijn tussen wat men geeft en wat men krijgt, tussen waar en prijs, tussen dienst en loon, tussen datgene wat men onderling ruilt. Een centraal idee is het contract waarin deze evenredigheid wordt vastgelegd en deze veronderstelt. eerlijkheid in alle overeenkomsten en wisselverkeer tussen individuen en sociale groepen. Verdelende rechtvaardigheid beoordeelt het aandeel in inkomen, rijkdom en macht in de samenleving in het licht van zijn gevolgen voor mensen in wier eerste levensbehoeften niet is voorzien. Hierin kan rechtvaardigheid met ongelijkheid gepaard gaan, doordat de zwakken bijvoorbeeld minder moeten opbrengen en meer ontvangen dan de sterken. Sociale rechtvaardigheid stelt dat personen de verplichting hebben om actieve en productieve deelnemers te zijn in de samenleving en dat de samenleving een plicht heeft personen in staat te stellen op die wijze deel te nemen.
8. Het achtste beginsel is dat van het ‘bonum comune’, het algemeen goed. Dit geldt niet alleen voor personen of groepen, en zelfs niet alleen voor het niveau van een staat of de federatie van staten (zoals de Europese Unie), maar geldt ook de wereld-gemeenschap, de huidige en de toekomstige. Ieder volk of groep dient zich rekenschap te geven van de reële behoeften en rechtvaardige aanspraken van andere volken en groepen. Er bestaat een mondiaal ‘bonum comune’ dat de gehele mensheid insluit – ook de komende generaties – en dat verplicht tot wereldwijde solidariteit. Deze solidariteit sluit elke ‘bevoorrechting’ van de ene groep ten koste van de andere uit.
Toepassingen in de economische orde
Een veld van toepassing van de katholieke sociale leer is de economische orde in algemene zin. De aandacht reikt hier van het renteverbod in de Middeleeuwen tot aan recente ideeën over ontwikkelingssamenwerking als nieuwe naam, voor vrede (Populorum progressio). In de context van de “verbijsterende veranderingen die zich in de wereld van de economie en de arbeid voltrekken”, (Christifideles Laici, 43) heeft de sociale leer zich vooral op het economisch leven en zijn invloed op het sociale domein geconcentreerd. Aanvankelijk werden gedachten over het rechtvaardig loon en menswaardige arbeidsomstandigheden ontwikkeld. Later kwamen daar ideeën over nieuwe ondernemingsvormen en regulering van markten bij. Opmerkelijk is dat de katholieke sociale leer, tegen de formidabel toegenomen macht van nationale en internationale economische structuren in, blijft insisteren op het personalistisch karakter van de maatschappij en op de rol van de economie in dienst daarvan voor het welzijn van alle mensen. Zij blijft sterk de nadruk leggen op de noodzaak om de waardigheid van de mens te beschermen tegen de vervreemdende gevolgen van de structuren die markt, kapitaal en arbeid beheersen.
Visie op de inrichting van de economie
Paus Benedictus XVI wijst in zijn visie op economie en samenleven drie lagen en actoren aan: de burgermaatschappij of civil society, de markt en de staat. Die drie lagen en partijen zijn volgens de Paus interdependent en binnen de encycliek ‘Caritas in veritate’ wordt er telkens geargumenteerd op onderlinge afstemming en samenwerking.
Binnen de burgermaatschappij geeft de Paus aan dat daar de belangrijke waarden van solidariteit, subsidiariteit, rechtvaardigheid en onbaatzuchtigheid het meest tastbaar en zichtbaar worden. Hij werkt dat uit in de visie op de gave (34). De mens in zijn milieu is gegeven vanuit Gods scheppingsact en hij verwerkelijkt zich in de relatie met God, in de intermenselijke relaties, in de relaties met de schepping en in de relatie met toekomstige generaties. In de gave komen mensen tot recht en wasdom en daarmee de Ander.
Vanuit het christelijk mensbeeld als interrelationeel en vanuit die visie op de gave neemt de Paus stelling tegen visies die de mens zien als grondlegger van zichzelf, individueel en eigenstandig en benadrukt hij sociaal ingekleurde waarden en normen.
De markt is een economische instelling waar mensen elkaar ontmoeten om goederen en diensten te ruilen. De markt is volgens de Paus beperkt, want kan niet boven zichzelf uitstijgen, kan goed werken en kan negatieve effecten hebben. De markt behoeft morele sturing. Daarom dient het verkeer van geven en ontvangen tussen mensen te worden geregeld door de rechtvaardigheid. Caritas in Veritate benoemt uitdrukkelijk de ‘corrigerende rechtvaardigheid’, elders in het sociale denken ook wel ruilrechtvaardigheid genoemd, die zich uit in formele afspraken, de ‘verdelende rechtvaardigheid’ (verdelen van rechten en plichten tussen alle burgers in een samenleving) en de ‘sociale rechtvaardigheid’ verdelen op grond van nood en gebrek) (35).
Voorts noemt de Paus dat elke economische handeling morele gevolgen heeft: dit geldt voor het verwerven van hulpbronnen, productie, financiering, distributie en consumptie. Het economisch denken binnen de ideologie van de vrije liberale markt op wereldschaal heeft die sociale en ethische dimensie verlaten en eenzijdig gericht op het maken van alleen geldwinst. Op grond van de christelijke antropologie uit de Paus scherpe kritiek en zet hij de sociaal-ethische visie van het economisch handelen uiteen. De hoop op verandering wordt gelegd bij mengvormen tussen burgermaatschappij (civil society), markt en overheid, waarbij het zicht op de mensheid en haar toekomst de economie dient te beschaven.
De derde pijler van de christelijke visie op economie ziet de Paus in de staat of overheid. Van oudsher ziet de staat toe op het gemeenschappelijk belang (common good) en heeft zorgplicht voor de armen en vreemdelingen. Tegelijk onderkent de Paus dat door de toegenomen globalisering van de economie de invloed van de afzonderlijke staat kleiner is geworden. Er is daarom een noodzaak tot internationale samenwerking nodig, zeker om de excessen van die wereldwijde globalisering te kunnen corrigeren en uitbannen. De kredietcrisis heeft duidelijk gemaakt dat alleen samenwerkende overheden het faillissement van de financiële systemen heeft kunnen voorkomen. Vanuit deze noodzakelijkheid houdt de Paus een pleidooi voor een ‘wereldautoriteit’, waar rond vrede, milieu, migratie, klimaat, financiële markt wereldwijde afspraken gemaakt kunnen worden. Dit pleidooi voor een ‘wereldautoriteit’ komt voort uit de subsidiariteit, waarin alle partijen met elkaar samenwerken en het hogere niveau zorgt voor wat het lagere niet kan of laat liggen (67).
Hub Crijns, oud directeur van landelijk bureau Dienst in de Industriële Samenleving vanwege de Kerken (DISK)